Gerechtshof ’s-Gravenhage 15 januari 2013, LJN BY8258 

De verhuurder en de huurder zijn een samenwerkings- en huurovereenkomst aangegaan. Partijen hebben zich op de voet van art. 7:291 lid 3 BW tot de kantonrechter gewend met het verzoek om een afwijkend beding in de huurovereenkomst goed te keuren. Het afwijkend beding bepaalt onder meer dat de verhuurder, indien en zodra de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, door middel van een enkele schriftelijke kennisgeving met onmiddellijke ingang ook de huurovereenkomst kan beëindigen. Voor wat betreft de duur van de huurovereenkomst is bepaald dat deze onlosmakelijk is verbonden met de samenwerkingsovereenkomst. De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat het artikel volgens hem ziet op een afwijking van het bepaalde in art. 7:231 BW en niet op een afwijking van een bepaling in afdeling 6 van titel 4 van boek 7 BW. De verhuurder stelt hoger beroep in tegen deze beslissing van de kantonrechter menende dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de bepaling in de huurovereenkomst in strijd is met art. 7:231 BW. Het hof weegt mee dat de rechtsgeldigheid van de opzegging van de samenwerkingsovereenkomst door de huurder ter toetsing aan de rechter kan worden voorgelegd. Voorts weegt het hof mee dat het artikel uit de huurovereenkomst ook in het voordeel van de huurder werkt. Hiermee wordt namelijk uitgesloten dat de huurder, in geval de samenwerkingsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd, aan de huurovereenkomst gebonden zou blijven met alle verplichtingen van dien. Daarnaast heeft het hof onder ogen gezien dat de maatschappelijke positie van de huurder (kleine partij) verschilt van die van de verhuurder (grote partij). Het hof keurt het afwijkende beding alsnog goed.

Volledige uitspraak

 

Laat een reactie achter

Your email address will not be published. Required fields are marked *